Mol

 

 

Als ik de moord heb aangezegd, mol:

gedaan met leven.

 

Mijn spa en ik houden de wacht.

Hij wroet. Ik  zwik.

 

Zwart glanst en spartelt

bovengronds de onderkruiper.

 

Korte reflex. De spa met één

steek breekt je rug.

 

Je ligt. Je ligt gelaten.

Slap in mijn hand je dood.

 

Ik sta en kijk. Slechts de verklaring

is ontgaan.

 

Ik huiver als ik denk:

zelfs met de onderkruiper heb ik medelijden.


 

Topo

 

 

Cuando te he avisado de la muerte, topo:

¡acabada la vida!

 

Estamos de guarda, mi pala y yo.

Él escarba. Revuelvo yo.

 

Negro brilla y patalea

sobre la tierra el canalla.

 

Reflejo repentino. La pala

de un golpe quiebra tu espinazo.

 

Estás tendido. Estás resignado.

Floja, en mi mano, tu muerte.

 

Estoy y miro. Sólo se ha escapado

la explicación.

 

Me estremezco cuando pienso:

incluso del canalla siento compasión.


 

Haas

 

 

Bomen bebroeden hun schaduw.

Wacht, valavond komt, de wei gemaaid,

juli. Dan komt de haas.

 

Ik en mijn wapen:

om het dichtst bij de dood.

 

Die hangt daarna

met achterpoten in stroppen

een meter tachtig van de grond.

 

Ik haat geweren.

Ik haat het mes.

Ik haat de wond.

 

Gemarineerde haas smaakt

gelijk eeuwig leven.


 

Liebre

 

 

Árboles incuban sus sombras.

Espera, cae la tarde, la pradera cortada,

julio. Entonces, la liebre vendrá.

 

Yo y mi arma:

de quién más cercana la muerte.

 

Cuelga después de lazos

con las patas traseras,

a un metro ochenta del suelo.

 

Odio los fusiles.

Odio la navaja.

Odio la herida.

 

Liebre adobada sabe

cual vida eterna.


 

Gaai

 

 

Wie zorgde ervoor dat je uit het nest viel,

opgepakt werd en bij je poot

in de kersenboom gehangen?

 

Hoelang heb je getracht te vliegen?

Je noodlot: te kleine vleugels voor

te grote zwaartekracht.

Je fladderde tot in het zomerse

late donker van de nacht,

verschrikkend en verschrikt.

 

Toen werd het stil.

Zachtmoedig streelde tijd de troost

van ondergang over je veren.

Tot over de horizon hing rust

van je slappe vleugels,

monotoon dood.


 

Arrendajo

 

 

¿Quién se encargó de que te cayeras del nido,

hubieras sido agarrado, y colgado del cerezo

a una pata?

 

¿Cuánto tiempo te esforzabas por volar?

Tu destino: alas demasiado pequeñas

para la gravitación demasiado pesada.

Revoloteabas hasta en la tardía oscuridad

veraniega de la noche,

asustando y asustado.

 

Entonces se hizo el silencio.

Bondadoso, el tiempo acariciaba el consuelo

de la perdición sobre tus plumas.

Hasta detrás del horizonte se ponía

la calma de tus alas flojas,

monótonas en la muerte.


 

Contact

 

 

Juni_zalving, laatavond.

Aarde en hooi, geurzomer, aureool.

Canada eenzaamt. Grasland strekt.

Veld: groen vegeteren.

Achter horizon hoeve, gehurkt.

Luifel spar en vogelkers:

bosrand, mijn rug.

Geduld.

 

Geweer en ik: de hand op het leven.

 

Schot spat avond uiteen.

Veld, hoeve, bomen

ontploffen, vallen

op hun plaats terug.

Stilte likt wonden gaaf.

Achter graspollen gestrekt

ligt haas, kogel door hart.

 

Geweer en ik: twee handen op de dood.

 

 

 


 

Contacto

 

 

Unción de junio, tarde tardía.

Tierra y heno, verano de olor, aureola.

Un chopo canadiense, solo. Tierra de pasto,

amplio. Campo: el verde vegetar.

Detrás del horizonte, finca, acurrucada.

Alero de pino y de cerezo,

el borde del bosque, mi espalda.

Paciencia.

 

El rifle y yo: la mano en la vida.

 

El tiro reventa la noche.

Campo, finca, árboles

estallan, recaen

en su mismo lugar.

El silencio lame -hasta curarlo- sus heridas.

Detrás de una mata de hierba, la liebre,

tendida, la bala en el corazón.

 

El rifle y yo: dos manos en la muerte.


 

Essentie

 

 

Het vijverwater ligt blauw

in het licht van de lucht,

het vijverwater lijkt lucht.

 

Weerloos het water

spiegelt de hemel

diep in zichzelf verlicht.

 

Het stille vijverwater

ondergaat het geweld

van de lucht en het licht -

en het blijft water.


 

Esencia

 

 

 

El agua del estanque, en reposo,

azul bajo la luz del aire.

El agua del estanque parece aire.

 

Indefensa, el agua

refleja el cielo, profundamente

alumbrada en su interior.

 

El agua calma del estanque

sufre la violencia

del aire y de la luz -

y permanece agua.


 

De grote zon

 

 

De grote zon verblindt, verhit,

en de zee rolt steentjes aan en zand,

wisselende stenen, wisselend zand

 

op stranden waar mensen komen

en gaan, mensen en mensen

en nog meer mensen

 

en hun lichamen worden stof en strand

door de grote zon verblind, verhit,

en het water wast ze verleden.


 

El gran sol

 

 

El gran sol ciega, abrasa,

y el mar lleva rodando piedrecillas y arena,

otras piedrecillas siempre, otra arena

 

en playas adonde vienen

y van, gentes y gentes

y gentes

 

y sus cuerpos se tornan polvo y playa

que el gran sol abrasa, ciega,

y el agua los lava hacia la nada.


 

Schittering

 

 

Gelijk een waterjuffer

even zweven

en even ergens anders zweven.

 

Schittering boven een blad,

het trillen van ongestoorde

eeuwigheid, heel even.

 

Daarna het blad,

een blad,

alleen gebleven.

 


 

Esplendor

 

 

Como una libélula

sólo un instante cernerse

y cernerse sólo un instante en otro lugar.

 

Brillo sobre una hoja,

oscilación de eternidad

imperturbable, sólo un instante.

 

Después, la hoja,

una hoja,

sola, la hoja.


 

‘t Ebdiep    26 juni 2004

 

                            Voor Nien en Hendrik

 

 

Aan de ene kant het water

aan de andere de spiegel,

dezelfde werkelijkheid, anders,

tweemaal verte die je niet zult vatten,

twee verten waarin je bent opgenomen,

elk die in zichzelf verdwijnt.

 

Het spiegelbeeld daartussen,

de mens aan de andere kant,

altijd die andere kant, geniet.

Hem spreekt zijn evenbeeld aan,

zijn vrienden, hem spreekt het brood

en de wijn de taal van engelen en mensen

en vriendschap en bereidheid

tot begrip voor het heerlijke eten,

de zorg voor dienen en schenken,

 

en daaroverheen het gesprek

dat de harten in de toonaard

van de niet geziene verten stemt,

van water en lucht in de nabijheid

van handen en gezicht

aan de overkant van de tafel,

de ander je spiegelbeeld, jezelf.


 

‘t Ebdiep    26 juni 2004

 

                            Para Nien y Hendrik

 

 

De un lado el agua

del otro el espejo,

la misma realidad, de otra manera,

dos veces la lejanía que no entenderás,

dos lejanías en que estás incluido,

cada una desapareciendo en si misma.

 

El reflejo entre los dos,

el hombre del otro lado,

siempre del otro lado, disfruta.

A él, su reflejo le habla,

sus amigos; le habla el pan

y el vino el idioma de los ángeles y los hombres

y la amistad y la disposición

al entendimiento de la excelente comida,

el deseo de compartir y obsequiar,

 

y sobre todo eso, la charla

que sintoniza los corazones en el

diapasón de las lejanías jamás vistas

de agua y aire en la cercanía

de manos y cara

al otro lado de la mesa,

el otro tu reflejo, tú mismo.


 

Weten : nu

 

 

Vraag me niets over vroeger en later

ik weet alles voor nu

ik weet wie dood is en wie leeft

ik weet waar ik zit

kijk voel

ik weet wat ik denk en wat ik wil;

 

ik weet het

en ik weet het nu

in de eenlettergrepigbeknopte,

respectloze,

na ieder ogenblik doodvallende,

enig nu levendblijvende,

majestueus levenscheppende tijd.

 


 

Saber: ahora

 

 

Nada me preguntes del antes y el después.

Del hoy yo lo sé todo:

quién ha muerto y quién vive,

dónde poso mi cuerpo,

qué es lo que miro y siento,

qué es lo que pienso y quiero.

 

Eso lo sé

y lo sé ahora mismo,

en este puro momento pobre de sílabas,

tiempo rudo

desmoronado a cada instante.

Sólo el señero ‘ahora’ permanece vivo,

majestuoso tiempo creando eternidad.


 

Mist

 

 

Brugge ligt grijs in de mist,

het heft zijn torens nauwelijks

boven de huizenrij.

Met halfslaperige ogen

schuiven auto’s geluidloos aan.

                                                                                                                            

Een aalscholver, hoog, alleen

op de verlichtingspaal, houdt met moeite

zijn vleugels open.

 

De lucht hangt zwaar. De schemermist

verdrukt de hoop op god weet wat voor troost

voor troosteloze ogen.


 

Niebla

 

 

Brujas está gris bajo la niebla,

apenas levanta sus torres

sobre las casas alineadas.

Con ojos dormidos los coches

se deslizan en caravana silenciosa.

 

Un cormorán, elevado, solitario

sobre un poste de alumbrado, sostiene

con dificultad las alas abiertas.

 

El aire, suspendido, pesa. La penumbrosa niebla

ahoga la esperanza de dios sabe qué consuelo

para ojos inconsolables.


 

De torens van Brugge

 

 

In tegenlicht van winterzon staan ze

rijzig, stomp, verheven over de daken.

Iedere dag bekijk je ze, je telt ze van links

naar rechts, het volledige getal.

 

Je noemt ze die je kent, het Belfort,

de Salvator, de Lieve-Vrouwe-toren

en de moskee van Christus Koning.

Je houdt je hand boven je ogen

om ze allemaal te zien.

 

Vertrouwd, als sprak het vanzelf,

ligt achter die daken Brugge, dat weet je,

en je voelt het aan die warmte,

die andere hand, die op je hart.


 

Las torres de Brujas

 

 

En contraluz de invierno, de pie,

esbeltas, obtusas, elevadas sobre los tejados.

Cada día las miras, las cuentas de la izquierda

a la derecha, en su totalidad.

 

Nombras las que conoces, la torre del campanario,

la torre del Salvador, la torre de la Nuestra Señora,

y la mezquita de Cristo Rey.

Pones la diestra sobre la frente

para verlas todas.

 

Íntima, como si nada,

Brujas está bajo los tejados, lo sabes,

y lo sientes en este calor,

la otra mano, sobre tu corazón.


 

Najaar

 

 

Angor, angor van het heden. Er hangt zoveel

mist daar waar ik klaar wil zien. Hij is

te klein, de kring, benauwend, stalen banden

rond je borstkas en die schroeven ze dicht,

ze pletten de lucht uit je longen; je hart

bijeen. Adem, zeggen ze, en je stikt; pomp,

hart, zeggen ze, pomp, en het kan niet zuigen

en persen in die samengeknepen vuist.

 

Angor van het verleden. Dat angst zolang

voorbij is? Je denkt dat hij zijn gezicht                                                          

heeft verloren, maar ieder jaar heeft hij

zich herschminkt met het lieflijke ruisen

rood en bruin en oker van het krentenboompje,

de bolle struik waarachter het kermen

schuilt, het jammeren, stilletjes, zodat

de mensen zeggen: kijk toch hoe mooi.

 

Angor van toekomst. Dat het altijd verder

gaat met je hart en het krentenboompje,

altijd het opschuiven naar de vraag waarom

zoveel mist hangt waar ik klaar wil zien,

en de kring zo klein, en ik tast maar

in mijn hoofd, hoe kan ik jullie tonen:

het komt, september, oktober, het najaar.

En daarna. En daarna.


 

Otoño

 

 

Ángor, ángor del presente. Hay tanta niebla

donde quisiera ver claro. Es demasiado apretado

el anillo, demasiado reducido, cintas de acero

en torno al pecho, que lo van aplastando.

Aplastan tus pulmones hasta quedarse sin aire.

Oprimen tu corazón. ¡Respira!, ordenan, y te ahogas;

¡bombea, corazón!, ordenan, ¡bombea! y no puede

latir dentro de ese puño cerrado.

 

Ángor del pasado. ¿Está lejos el miedo?

Piensas que no tiene rostro, pero

cada año se ha maquillado de nuevo

con el amable susurro del rojo

y marrón y ocre del guillomo,

el arbusto abombado, detrás del que

se esconden el gemir, los lamentos, los silencios,

así que la gente dice: mira qué bien está.

 

Ángor del futuro. Volverá a suceder

de nuevo, con el corazón y el guillomo,

preguntándome siempre por qué

hay tanta niebla donde quisiera ver claro.

Y el anillo es demasiado estrecho y busco

a tientas en mi cabeza cómo deciros:

vendrá septiembre, octubre, el otoño.

Y después. Y después.


 

Vleugelslag

 

 

Daar de huizen, de bomen,

altijd hetzelfde, vermoeiend.

 

Aan de andere kant het park

en kinderen die joelen.

 

Op de stoep voor zijn deur

al altijd een mens, oud,

die toekijkt en niet lacht.

 

Welke vraag blijft nog open?

 

Ver, de horizon een oever

zonder overkant; en haastig,

een vleugelslag, wolken.

 


 

Batir de alas

 

 

 

Por allá las casas, los árboles,

cansando igual que siempre.

 

El parque, por allí,

y niños que alborotan.

 

En el umbral, delante de su puerta,

desde siempre, un hombre, viejo,

observa y está serio.

 

¿Cuál fue la pregunta sin respuesta?

 

A lo lejos, el horizonte,

sólo una orilla; y raudo

un batir de alas, nubes.

 

 

(c)Fa Claes

 

 

Nació en Malinas, Bélgica, en 1928.

Es Doctor en Lenguas Germánicas de la Universidad de Lovaina.
Fue profesor en Malinas durante más de tres décadas, mientras vivía en Rijmenam. Reside en la ciudad de Brujas. Ha sido colaborador de la revista literaria ‘Kruispunt’. Publicó varios poemarios, uno de los cuales "Universum Rijmenam" ha sido traducido por el mismo autor y supervisada la traducción por Francisco Álvarez Velasco. La edición bilingüe neerlandés-español está disponible en http://www.portaldepoesia.com/Biblioteca/Fa_Claes.htm.
Ha traducido al neerlandés, entre otros, a la poeta paraguaya Delfina Acosta y al poeta brasileño Yacir Anderson Freitas. De Rolando Revagliatti, ha traducido el poemario "Ardua" http://www.revagliatti.com.ar/arduanee_e.html.
Su sitio web es: http://users.pandora.be/edel/literatuur.